header

George Seldes

Amerikaans journalist George Seldes

 kritische getuige van de 20ste eeuw

Door Peter Schumacher

 

George Seldes, die in 1993 op 103-jarige leeftijd stierf, is in Europa veel minder bekend als zijn 17 jaar jongere collega I.F. Stone, maar uit eenzelfde hout gesneden. Beiden besloten nadat zij de waarheid in de kolommen van Amerikaanse dagbladen niet meer ongecensureerd geplaatst konden krijgen hun eigen blad te beginnen. In de jaren vijftig ging Stone zijn eigen baan met IF Stone Weekly (later bi-weekly). In 1940 begon George Seldes zijn eigen blad In Fact.

Een verschil tussen deze twee criticasters van de Amerikaanse pers is dat Seldes veel meer een zogeheten muckraker (onthullingsjournalist) is geweest.

George Seldes wordt in 1890 als zoon van Hongaars-Joodse ouders in de staat New Jersey geboren. Hij begint zijn journalistieke loopbaan op de stadsredactie van een plaatselijke krant. In 1916 komt hij in Londen te werken bij het persbureau UPI.

Als de Verenigde Staten in 1917 betrokken raken bij de Eerste Wereldoorlog in Europa werkt hij 'syndicated' voor een aantal Amerikaanse kranten. Hij vertrekt naar het front in Frankrijk. Zijn verhalen vallen op door volkomen gebrek aan Amerikaanse heroïek.

Als eind 1918 de Great War voorbij is vat Seldes met enkele collega's het plan op zo snel mogelijk af te reizen naar het verslagen Duitsland. Dat is alle Amerikaanse oorlogscorrespondenten ten strengste verboden, omdat zij nog steeds vallen onder de beperkingen van de Amerikaanse legerpersdienst. Ze trekken zich er niets van aan. Via Luxemburg komen zij in Duitsland, waar een Duitse kolonel hen arresteert en aanstalten maakt hen in een bos te executeren. Ze worden ontzet door een matroos met een rode armband. Hij is lid van de zogeheten Arbeiders- en Soldatenraad (ASR). Deze opstandige eenheid maakt tijdelijk de dienst uit in Duitsland. Seldes en zijn vrienden vragen de matroos of hij ze en naar Frankfurt wil begeleiden voor een interview met veldmaarschalk Paul von Hindenburg.  Deze weigert, maar onder dwang van de ASR stemt hij na een dag toe. De Amerikanen zijn verrast door Von Hindenburgs openhartigheid. Hij geeft toe dat Duitsland heeft ingestemd met een wapenstilstand onder druk van de Britse economische blokkade, maar óók door de Amerikaanse deelname. De vier hebben een scoop, maar die komt nooit in de krant, want de Amerikaanse militaire perscensuur steekt er een stokje voor. Volgens Seldes heeft dit verbod verregaande consequenties gehad. Als toen de ware oorzaak van Duitsland nederlaag bekend was geworden, had Hitler nooit zijn beruchte dolkstoot-theorie kunnen verkondigen, waarbij hij de joden en communisten de schuld van Duitslands vernederingen gaf en hij ruim baan kreeg voor zijn anti-semitische nazi-propaganda.

Seldes treedt in 1918 in dienst van de dan nog voorname Chicago Tribune.

Als in 1922 in de Sovjet-Unie een enorme hongersnood uitbreekt komt Amerika te hulp onder voorwaarde dat Amerikaanse verslaggevers worden toegelaten. Met moeite stemt Moskou toe. Selder vertrekt onmiddellijk per trein naar het zwaarst door hongersnood getroffen gebied. Zes uur rijden. Als zij hun verhalen geschreven hebben wacht de keus, terug naar Moskou en vandaar de zaak doorbellen, of trachten ter plekke een telefoon te vinden. Seldes gokt door te blijven. Hij vindt een postkantoor, waar nog één man werkt. Die krijgt het voor elkaar om via Moskou een telefoonverbinding met zijn redactie te maken. Als zijn collega terug zijn in Moskou horen ze daar dat Seldes’ stuk al is verschenen in de Chicago Tribune. Verkeerd gegokt.

Alle Amerikaanse verslaggevers in Moskou willen een interview met Lenin, maar die weigert categorisch. Seldes komt er achter dat hij regelmatig zijn haar laat knippen. De kapper krijgt instructies terloops enige vragen te stellen. Welke mensen hebben zijn revolutionaire denkbeelden gevormd? Lenin noemt ondermeer een Amerikaanse senator en Seldes heeft een verhaal. Tijdens een openbaar optreden probeert Seldes

foto's van Lenin te maken, maar een soldaat jaagt hem weg. Lenin komt tussenbeide en Seldes schiet een rolletje van twaalf foto's die de wereld rondgaan. Seldes wordt na een tijdje het land uitgewezen.

De Chicago Tribune stuurt hem naar Rome waar Benito Mussolini aan de macht komt. Seldes schrijft een verhaal waaruit blijkt dat de Duce persoonlijk verantwoordelijk is voor de moord op de leider van de Italiaanse Socialistische partij. Prompt wordt Seldes uitgewezen en weet te nauwer nood aan een klopjacht van Mussolini's zwarthemden in de trein naar Frankrijk te ontsnappen.

Dan stuurt zijn krant hem naar Mexico. Seldes komt regelmatig in conflict met de hoofdredactie omdat hij kritische verhalen schrijft over wat hij ziet als kapitalistische uitbuitingspolitiek van zijn land. Hij wordt weer naar Europa gestuurd, maar de conflicten met de hoofdredactie blijven. Seldes dient zijn ontslag in. Als freelancer zet hij zich aan het schrijven van boeken. Het eerste, dat in 1929 verschijnt, draagt de uitdagende titel: You Can't Print That. Zijn volgende boeken handelen ondermeer over de macht van de Amerikaanse press lords en de kwalijke invloed van het Vaticaan op het Amerikaanse buitenlandse beleid.  Als in de jaren dertig in Spanje een burgeroorlog uitbreekt popelt Seldes daar verslag van te doen. Met veel moeite vindt hij de hoofdredacteur van New York Post bereid zijn reportages uit Spanje te

plaatsen, als hij zelf zijn reis betaalt. Hij gaat en schrijft in hoog tempo de ene reportage na de ander. Zijn sympathieën liggen duidelijk aan de kant van de Republiek en de RK kerk krijgt er regelmatig van langs. De kardinaal van Philidelphia ergert zich hier mateloos aan en zet de hoofdredacteur van de Post onder druk. Deze houdt de rug recht, maar als de kardinaal de adverteerders dringend aanraadt geen zaken meer te doen met de krant zo lang Seldes' artikelen er in verschijnen gaat de hoofdredacteur alsnog overstag. Seldes keert terug naar Amerika en zet zich weer aan het schrijven van boeken. Na een tijdje mist hij toch een actueel medium en besluit een eigen blad op te richten dat gaat verschijnen onder  de naam In Fact. De directe aanleiding is zijn ergernis dat geen enkele krant aandacht schenkt

aan een medisch-wetenschappelijk rapport waarin het verband wordt aangetoond tussen het roken van sigaretten en longkanker. Seldes begrijpt duivelsgoed dat het uit het nieuws houden van dit rapport te maken heeft met de vrees van de hoofdredacties de belangrijke advertentie-inkomsten van de Amerikaanse tabaksindustrie te

verspelen, maar stelt tegelijkertijd vast dat de Amerikaanse kranten dus in het geheel niet 'vrij en onafhankelijk' zijn. Het zal nog vele jaren duren voor er een publiek debat op gang komt over roken en longkanker  eind jaren veertig volgt het Joegoslavië van Tito een van Moskou onafhankelijke koers. De Amerikaanse pers hunkert naar een interview met Tito. De enige die dat lukt is Seldes. Hij biedt de New York Times aan zijn interview te plaatsen. Seldes hoeft daar niets voor te hebben, maar stelt één voorwaarde: de byline moet luiden: by George Seldes, editor of In Fact. De krant weigert en Seldes publiceert het in In Fact. De oplage van zijn blad stijgt gestaag naar boven de 175.000. Dan gebeurt het onvermijdelijke,

hij moet komen getuigen voor de senaatscommissie voor on-Amerikaanse activiteiten van Joseph  McCarthy. Seldes bereid zo goed voor dat zelfs McCarthy

hem niets kan maken, maar zijn lezers worden in de ban gedaan. Het is in 1950 het einde van In Fact.  In de 43 levensjaren die dan nog volgens schrijft Seldes nog een aantal kritische boeken, waarvan zijn in 1987 verschenen autobiografie

Witness to a Century de apotheose vormt. Kort daarna gevolgd door The George Seldes Reader, door Randolph T. Holhut en de tv-documentaire Tell the Truth and Run (New Day Films:

https://www.newday.com/film/tell-truth-and-run-george-seldes-and-american-press

John Coast niet in Indonesisch proefschrift

John Coast veronachtzaamd in proefschrift

Muh. Zara’s recente proefschrift *] over Indonesische politieke propaganda tijdens de revolutie veronacht-zaamt het belangrijke werk dat JOHN COAST in die jaren verrichtte. Op Zara’s uitgebeide research is weinig aan te merken en  bevat veel nieuw materiaal. Voor een groot deel is dit material afkomstig uit de archieven van de NIOD in Amsterdam, waar hij ook vrij intensief is begeleid.  Het is om die reden des te verbazingwekkend dat hij aan de activiteiten van de Britse ex-krijgsgevangene aan de Birma Spoorweg en ex-diplomaat John Coast geen enkele aandacht besteedt. Het kan er meet te maken hebben dat de man ook in talloze andere academische studies over de Indoneische revolutie over het hoofd is gezien, hoewel hij zijn fascinerende ervaringen met veel details heft vastgelegd in boeken die aanwezig zijn in de NIOD-bibiliotheek en elders.

In de periode dat ik Coast bij toeval ‘ontdekte’ was hij heaas al enige tijd overleden, maar van zijn boeken heb ik zeer genoten. Toen ik in 2010 besloot mijn Ogenblikken van Genezing uit 1996 drastisch te herschrijven, ruimde ik zo’n pagina of 13 in voor John Coast. Die pagina’s, verdeeld over drie verschillende hoofdstukken,  staan hier voor het gemak achter elkaar, voorzien v an voetnoten.

*) Muhammad Yuanda Zara:  Volutary Participation, State Involvement: INDONESIAN PROPAGANDA IN THE STRUGGLE FOR MAINTAINING INDEPENDENCE, 1945-1949Thesis Univ. Amsterdam, 2016

JOHN COAST in Ogenblikken van Genezing (2de, herziene druk, 2012, door Peter Schumacher

‘Indische jongens’  aan de Birma-spoorweg

Aan de beruchte Birma-spoorweg, die overigens voor het grootste deel door Thailand liep, werkten krijgsgevangenen uit verschillende landen, onder wie Britten, Australiërs en Nederlanders. Bij de laatsten zaten ook duizenden Indo-Europese dienstplichtigen van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL). Veel van deze zogeheten 'ex-POW's' hebben na de oorlog hun ervaringen te boek gesteld, zo ook de Engelsman John Coast. Wat zijn Railway to Death zo bijzonder interessant maakt zijn de beschrijvingen van zijn ontmoetingen met mensen die hij aanvankelijk 'Dutch Eurasians' noemt. Later, als hij hen beter heeft leren kennen, begint hij in zijn boek de benaming te gebruiken die zij zichzelf geven: 'Indische Jongens'.

Coast zit in een basiskamp waar groepen krijgsgevangenen korte tijd verblijven voor ze verder trekken naar het harde werk aan de spoorbaan en waar ze maanden later uitgemergeld en doodziek naar terugkeren.

Coast leert voor het eerst een 'Indische Jongen' kennen tijdens een potje schaak. Als blijkt dat deze man naast een uitstekend schaker die praktisch nooit verliest ook nog eens een veelgevraagd portrettekenaar én een zeer verdienstelijk violist is, noteert Coast verbaasd en niet zonder zelfkritiek:

'Met volstrekt misplaatste arrogantie verwonderde ik me er toen over wat een klein scheutje Europees bloed voor effect kan hebben.'

Coast wordt in 1941 als Brits dienstplichtig officier vanuit Engeland naar Singapore gestuurd om te helpen een Japanse militaire opmars uit het noorden tegen te houden. Onmiddellijk na zijn aankomst moet hij al strijd leveren. Zijn eenheid lijdt grote verliezen, maar Coast heeft geluk en raakt niet eens gewond. Toch komt hij, het lijkt onvermijdelijk, al snel terecht in een Japans krijgsgevangenenkamp. Als groot liefhebber van toneel zet hij in het basiskamp vele voorstellingen op touw. Voornamelijk met Britten, maar ook met Indische Jongens. De meesten van hen kunnen muziek maken en een zekere Tari blijkt uitstekend klassiek Javaans te kunnen dansen.

Door steeds intensievere samenwerking met 'zijn' Indische Jongens raakt Coast in de ban van de Javaanse cultuur. Hij besluit rond danser Tari een hele voorstelling te bouwen, met geïmproviseerde decors, kostuums en een Balinees gamelanorkest. De Indische mannen blijken een buitengewoon talent te hebben om van nagenoeg niets de mooiste muziekinstrumenten te maken. Het lijkt een topvoorstelling te worden. Maar dan slaat het noodlot toe. Het grootste deel van de instrumentenbouwers en musici moet plotseling op transport naar het noorden. De voorstelling gaat, noodgedwongen in uitgeklede vorm, tóch door. Tari oogst een ovationeel applaus, maar in de Thaise jungle zijn helaas nooit gamelanklanken gehoord.

Onder de groep Indische jongens die niet op transport hoeven zit nog wel een aantal dat gitaar en ukulele speelt en graag zingt. Bijna altijd zijn het krontjongliedjes: liedjes met Indonesische teksten in de vorm van pantoens, gedichtjes van vier regels. Uit de laatste twee regels blijkt waar de symbolen die in de eerste twee regels geïntroduceerd worden naar verwijzen. Ambonezen hebben hun eigen repertoire. Coast verdiept zich in het speciale ritme van de krontjongmuziek en probeert behalve Nederlands ook wat Maleis te leren, waardoor hij ook enig idee van de tekst krijgt. Zarina, een kind uit de desa vindt hij erg leuk, maar zijn Maleis is nog zo primitief dat hij 'Zarina' fout spelt en haar niet door 'Kromo', maar door 'Kramo' laat bewonderen, terwijl, althans volgens zijn vertaling van de tekst, 'a proud, fat, moustache-twirling Belanda, or full Dutchman' er met haar vandoor gaat. Deze beschrijving illustreert dat Coast slechte ervaringen had opgedaan met 'the Godverdommers', de naam waaronder  Nederlandse kolonialen in het kamp bekendstaan.

Ook uit zijn analyse van het beroemde krontjonglied Bengawan Solo (de titel verwijst naar de 'heilige' rivier van Midden-Java) blijkt dat Coast uit progressief en anti-koloniaal hout is gesneden. Hij schrijft:

'De Nederlandse Regering vond het nodig de uitvoering van dit lied goed in de gaten te houden. Maar ook bij nadere analyse bleek het onmogelijk om ook maar iets aanstootgevends in de tekst te ontdekken. Toch werd wel verteld dat het een nationalistisch lied was, waarin zonder moeite verborgen verwijzingen konden worden gelezen. Bij voorbeeld, de heilige kali Solo zou de beweging verbeelden van culturele en nationale trots, die zich als een golf zou verspreiden naar alle uithoeken van Indonesië.'

Coast is zo gefascineerd door de positie van de Indische Jongens dat hij zich ook nog waagt aan een sociologische analyse van verschillende sociale klassen binnen deze Indische groep. Daarmee gaat hij aardig de mist in, maar het kenmerkt zijn enorme belangstelling voor alle sociale, culturele en, zo zal later blijken, politieke aspecten van Indonesië. Als in augustus 1945 het bericht in Thailand doordringt dat Indonesië de onafhankelijkheid heeft geproclameerd neemt hij zich voor deze nieuwe bevrijdingsbeweging actief te steunen.

Britse tournee Indonesische dansers

Direct na zijn demobilisatie in Engeland zoekt Coast contact met Indonesiërs die de nieuwe republiek in Londen vertegenwoordigen. Nog geheel in de ban van zijn ervaringen in Thailand rijpt bij hem het idee om met een groep Indonesische dansers langs Britse theaters te gaan trekken. Hij wil het Britse publiek laten zien dat Indonesië niet alleen maar fanatieke vechtjassen kent die Britse militaire doden, maar dat zij ook een rijke cultuur hebben en in staat zijn die uit te dragen.

In Nederland wonen in 1946 omstreeks achthonderd Indonesiërs, van wie enkele tientallen actief zijn geweest in het verzet. Onder die achthonderd bevinden zich verschillende dansers en danseressen die tijdens de Duitse bezetting regelmatig in het Koloniaal Museum (nu Tropentheater) in Amsterdam optraden. Een deel van de opbrengst daarvan was bestemd voor het verzet.

Met een gezelschap van ongeveer dertig mannen en vrouwen begint Coast zijn Britse tournee. Na een weekje kennismaking en promotie in Londen vindt op 27 mei 1946 in het Theatre Royal in Bristol de eerste voorstelling plaats van wat Coast The Indonesian Dancers Committee heeft gedoopt. Coast en zijn Indonesische mede-organisatoren maken er geen geheim van dat de tournee een belangrijk propagandistisch element bevat en dat die de net uitgeroepen jonge republiek promoot. De Nederlandse ambassade boycot de tournee dan ook: van de vier uitnodigingen die de ambassade van Coast krijgt toegezonden wordt, zonder opgaaf van redenen, geen gebruik gemaakt.

De reacties op de première zijn aanvankelijk voorzichtig positief. Als het gezelschap na de eerste optredens in Cambridge en Londen zijn schroom laat vallen raakt de Britse pers zelfs zeer enthousiast en worden er voorstellingen bijgeboekt.

Evy Poetiray, een vrouw die als studente met koerieren haar leven riskeerde tijdens de Duitse bezetting en daarom een buitengewoon Nederlands verzetspensioen geniet, is vermoedelijk het enige lid van het gezelschap dat nog in leven is. Ze trad zelf niet op, maar was door Coast bij de organisatie betrokken. De inmiddels 92-jarige vrouw woont in Jakarta en blijkt zich desgevraagd alle uitgevoerde dansen nog precies te herinneren. Een hoogtepunt, schrijft ze, was het bezoek van mevrouw Attlee, de echtgenote van premier Clement Attlee, aan de dansers in Londen. Het orgaan van de Indonesische Vereniging in Nederland, Perhimpoenan Indonesia, publiceerde in juni en juli 1946 twee uitgebreide artikelen over de tournee.

Als die in juli achter de rug is besluit Coast in Britse diplomatieke dienst te gaan met het voornemen te proberen om naar het Verre Oosten te worden uitgezonden. Dat lukt: hij komt terecht in Bangkok. Van daaruit verleent hij tal van hand- en spandiensten aan de Republikeinse regering in Djogjakarta. Het verhaal daarover wordt in hoofdsstuk 10 vervolgd.

John Coast organiseert een luchtbrug Bangkok – Jogja

De Brit John Coast kwam  begin 1947 als assistent-persattaché van de Britse ambassade in Bangkok aan. Hij nam in Bangkok meteen contact op met Izak Mahdi, de Indonesische vertegenwoordiger die door de Thaise regering niet erkend werd. Het werd voor Coast steeds moeilijker zijn werk als Brits diplomaat te combineren met zijn actieve bemoeienis met de Indonesische revolutie. In juli 1947, direct na de eerste politionele actie, voelde hij dat hij openlijk partij moest kiezen. Na overleg met zijn ambassadeur verliet John Coast de diplomatieke dienst en gaf hij zich compleet over aan zijn ideaal: een vrije Republik Indonesia. Zijn eerste opdracht als employé bij de Indonesische Buitenlandse Informatiedienst, afdeling Thailand, was om per vliegtuig de economische blokkade van de Republiek te doorbreken. Dat moest leiden tot een regelmatige luchtbrug.

In dit deel van Azië wemelde het van de kleine, soms obscure vliegtuigmaatschappijtjes die gerund werden door ex-oorlogsvliegers. De bekendste daarvan was toen wel de Flying Tigers. Uiteindelijk bleek de POAS, de Pacific Overseas Airlines (Siam), van de Amerikaan Sim Baldwin de meest gunstige voorwaarden te bieden. De deal met POAS moest zeer geheim blijven, omdat het een vlucht naar een door Bangkok niet erkend land en dus een illegale vlucht betrof. De Nederlandse ambassade in Bangkok mocht uiteraard ook geen alarm gaan slaan. POAS beschikte over te kleine vliegtuigen om in één ruk van Bangkok naar Jogja te kunnen vliegen en dat maakte het noodzakelijk onderweg te tanken: eerst in Singapore of het Thaise Phuket en daarna nog een keer in Fort de Kock. Het laatste lag in gebied dat door Indonesische strijdkrachten werd beheerst; Coast noemt het consequent bij zijn Indonesische naam 'Boekit Tinggi'. Al met al was het een zeer riskante onderneming. Het grootste gevaar was dat het vliegtuig boven Sumatra zou worden onderschept en mogelijk zelfs zou worden neergeschoten door Nederlandse jagers.

John Coast heeft de illegale vlucht in detail beschreven in zijn boek Recruit to Revolution. Hij vermeldt geen datum van vertrek, maar het moet ergens in oktober 1947 zijn geweest. Toen het POAS-toestel 's morgens vroeg zo onopvallend mogelijk Bangkok verliet, verzuchtte Coast:

'Hier zit ik dan, een 31-jarige Engelsman, bezig met het vergooien van een buitengewoon interessante carrière. In plaats daarvan in dienst getreden van een regering die voor mijn diensten nooit méér erkenning heeft getoond dan wat vriendelijke schouderklopjes van twee Indonesische functionarissen namens Sjahrir. Ik had het gevoel dat er iets bizars zat in de manier waarop ik partij had gekozen en dat het misschien slechts was gebaseerd op mijn liefde voor hun cultuur en tegelijkertijd op de afkeer die ik had van de lompheid van de koloniale Nederlander.

Ik kreeg steeds meer bedenkingen tegen mijn beslissing. Om die gedachten te verdrijven ging ik na welke vele voordelen deze nieuwe positie voor me had. Ik zou twee jaar op Java blijven en de taal en het politieke bedrijf leren. Ik zou dan een ”autoriteit op het gebied van Zuid-Oost Azië” worden. Het was een unieke kans. Ik had tot dat moment nog niet gehoord van een buitenlandse politieke medewerker die voor de Republiek Indonesië werkte. Uitgaande van het optimistische idee dat Indonesië inderdaad spoedig politieke vrijheden zou krijgen, zou ik besluiten in Indonesië te blijven. Niet voor een hoge functie, niet voor het geld, noch om politieke redenen. Uiteindelijk wilde ik op wereldtournee met een perfect Indonesisch dans- en muziekgezelschap om iedereen de uitmuntendheid te tonen van de Indonesische cultuur. 

Deze dagdroom en de mogelijkheid daar verslag van te doen, was de enige troost die ik mezelf op dat moment te bieden had. Het was allemaal nog ver weg en behoorlijk pretentieus. Intussen steeg het koude, donkere en onvriendelijke vliegtuig op en was ik op weg naar Singapore….'

Door allerlei politieke en technische verwikkelingen werd het vliegtuig in Singapore eerst een dag opgehouden en kwam het vervolgens veilig aan in Boekit Tinggi. Het toestel bleef ook daar een dag aan de grond staan en werd volgestampt met in Jogja schaarse goederen – geen wapens. Na vertrek probeerde de bemanning, met succes, de zuidpunt van Sumatra te bereiken, waarbij Coast, met een atlas op schoot, als hulpnavigator optrad. Vandaar volgde de piloot over zee de zuidkust van Java en maakte hij een veilige landing op het vliegveld Magoewo van Jogja.

De volgende dag vond er een eerste ontmoeting plaats met Sjahrir, die vanuit Jogja de voorlichting aan het buitenland coördineerde. Coast was heel positief over Sjahrir. Hij bewonderde zijn directheid, nuchterheid, realiteitszin en zijn vloeiende Engels. Sjahrir praatte Coast bij over de zeer traag verlopende onderhandelingen met de Nederlanders en vertelde hem over het wederzijds groeiende wantrouwen. De gesprekken hadden om de drie weken plaats: de ene keer in Batavia en de andere keer in Kalioerang, een bergoord boven Jogja. Sjahrir vertelde dat het wederzijds vertrouwen  ook op de proef gesteld was toen de Indonesische assistent van Van Mook, Abdoelkadir, recentelijk bij de aankomst van de Nederlandse delegatie in Jogja werd bespuwd en uitgemaakt voor 'landverrader'. 

Sjahrir zag voor Coast een nuttiger taak weggelegd: hij zou vanuit Boekit Tinggi moeten gaan werken en niet langer vanuit Jogja. De POAS-machine was alweer vertrokken dus voorlopig kon Coast niet weg. Bij dit eerste bezoek aan Indonesië leerde hij de omgeving van Jogja kennen, bezocht hij de Boroboedoer en sprak hij allerlei belangrijke en minder belangrijke mensen.

Na drie weken kon hij met een POAS-toestel naar Boekit Tinggi. Daarna wilde hij toch weer door naar Bangkok, waar aanzienlijk meer mogelijkheden lagen om wat voor de Republiek te doen. Als gevolg van een mechanisch mankement kwam Coast echter aanvankelijk niet verder dan Boekit Tinggi, waar hij weken moest wachten. Het bood een mooie gelegenheid om in brieven aan vrienden zijn eerste indrukken van Indonesië en het republikeinse regeringscentrum Jogja te beschrijven. De toon van Coast is niet alleen maar juichend: hij schrijft ook bezorgd te zijn over het onverantwoorde gedrag van sommige jonge Indonesiërs. Als hij op een dergelijk niveau moet werken, kan hij maar beter iets anders zoeken.

Wat Coast in zijn brieven precies heeft opgeschreven is niet meer na te gaan, want die zijn, zo is achteraf gebleken, in handen gevallen van de Nederlandse inlichtingendienst. Aan de hand van volledig uit hun verband gerukte passages uit zijn brieven werd Coast, een klein jaar later, in een publicatie van de Nederlandse ambassade in Bangkok neergezet als een ijskoude, fascistisch-communistische avonturier en smokkelaar – onzin waarom hij hartelijk heeft moeten lachen.

Uit zijn brieven blijkt dat dan misschien niet zo, maar in Recruit to Revolution blijkt Coast een heel kritische toon te kunnen aanslaan over zowel Indonesiërs als over zijn eigen functioneren. Zo meent Coast de meeste leiders die hij heeft ontmoet te kunnen betrappen op Nederlands calvinistisch gedrag. Met uitzondering van Sjahrir, maar die gedraagt zich weer te veel als een linkse, westerse intellectueel. Verder verdiept hij zich bladzijden lang in de vraag waar toch dat bijna chronische minderwaardigheidsgevoel vandaan komt waar praktisch alle Indonesiërs onder gebukt gaan. En waarom kunnen Indonesiërs zo moeilijk waardering uiten voor wat enthousiastelingen als Coast voor ze doen? De enigen die daar geen moeite mee lijken te hebben zijn Soekarno en Hatta.

Zelf maakte Coast ook fouten. Toen hij voor het eerst in Jogja was, raakte hij zo onder de indruk van de armoede van de mensen, dat hij uit solidariteit met een korte broek en op slippers door de stad ging lopen. Hij wilde van alles doen, zijn capaciteiten aanwenden voor wat voor werk ook, maar niemand vroeg hem. Toen hij te rade ging een jonge Indonesische ambtenaar hielp die hem snel uit de droom: 'Bung John, het kan dan honderd keer revolutie zijn, maar wij Javanen vinden dat iedereen zich correct moet kleden, zeker als hij voor de regering werkt of wil werken. Dus als u zich nu een kostuum aanschaft en goede schoenen, dan moet u eens zien hoe snel u hier werk heeft.'  Dat bleek een heel goed advies te zijn.

Opiumsmokkel

Opiumsmokkel en mogelijk ook de handel erin: de kranten stonden er vol van. Met de clandestiene opiumhandel zou de Republiek wapens en vestigingen in het buitenland financieren. Coast wist alleen dat de republikeinse leiders kort na de capitulatie van Japan een behoorlijke voorraad Nederlandse opium naar Jogja hadden overgebracht en dat hiervan weer een deel naar Sumatra was gevlogen. In Jogja had vice-president Hatta hem verzekerd dat de Republiek nooit opium naar Singapore had gesmokkeld. Op het Indonesische Bureau in Singapore belegde Coast een persconferentie om alle 'indianenverhalen' te ontkrachten. Maar dan wordt hij bij het hoofd van de Special Branch in Singapore geroepen en blijkt dat de politie in samenwerking met de Nederlandse Koninklijke Marine bewijzen heeft weten te verzamelen dat er wel degelijk grote hoeveelheden Indonesische opium naar Singapore zijn gesmokkeld. John Cobley was daar als vlieger bij betrokken geweest en werd gearresteerd zodra hij in Singapore voet aan wal zette.

Coast kon niet anders dan de volledige medewerking van het Indonesische Bureau ter plaatse toezeggen. Zijn persconferentie was niet meer af te gelasten, maar hij wist zich er aardig uit te kletsen en gelukkig ging het al snel over de communisten op Java. Coast kende Cobley en zocht hem op. Hij adviseerde hem Singapore voorlopig te mijden. De man schrok en kwam na enig twijfelen met een bekentenis: 'Natuurlijk wist ik dat ik opium vervoerde, John. Jij weet toch alles over die opiumbusiness. Die vreselijke Indonesiërs zijn gek – zij hebben werkelijk geen enkel benul van veiligheid en nog minder van verantwoordelijkheid. Ze dachten dat het een picknickreisje betrof. Een ding kan ik wel verzekeren, mijn bemanning wist absoluut niet dat we opium vervoerden. We hebben dat verdomde spul naar een eilandje gebracht, zo’n kleine vijftig kilometer buiten Singapore. We werden per toeval ontdekt. Er kwam een schip op ons af. We hebben de vaten opium als de donder overboord gegooid en ik kon met mijn watervliegtuig nog net bijtijds opstijgen. Ik had hier nooit aan moeten beginnen, want in dit deel van de wereld is er met vrachtvliegen meer dan genoeg eerlijk geld te verdienen zonder dat je opium of wapens vervoert. Je kunt me geloven of niet, maar ik ben een echte aanhanger van de Republiek geworden.'

Uit Nederlandse documenten blijkt dat er in 1949 nog talloze pogingen (ook gelukte) zijn gedaan om voorraden opium Java uit te smokkelen via Chinese smokkelaars, die weer Nederlanders wisten om te kopen. Officieel wilden de Indonesische autoriteiten hier absoluut niets mee te maken hebben.

De POAS-retourvluchten Bangkok-Jogja vonden met grotere regelmaat plaats, maar als het enigszins mogelijk was werd Sumatra gemeden vanwege de Nederlandse gevechtsvliegtuigen die er gesignaleerd waren. De Republiek had ook een 'eigen' Dakota. Die werd bestuurd door de Amerikaan Bob Freeburg. De Nederlandse autoriteiten in Batavia stonden het toe om met dit toestel boven Indonesië te vliegen, onder welbepaalde condities en zolang het binnenlandse vluchten betrof. Freeburg trok zich er weinig van aan en vloog ook regelmatig op Manilla. In augustus 1948, kort nadat POAS het vliegen boven Sumatra gestaakt had vanwege de ermee gepaard gaande risico's, was hij op weg van Jogja naar Bukit Tinggi met aan boord een Indonesische bemanning, een groep ambtenaren en de salarissen van republikeinse ambtenaren. Nadat hij de meest zuidelijke punt van Sumatra was gepasseerd verdween het toestel, vliegend in de richting van Benkoelen, uit de lucht. Freeburg was in de Republiek een bekende en geliefde persoonlijkheid, maar van Nederlandse kant was zijn naam regelmatig in heel negatieve zin te vinden in de Bataviase kranten. Kort na de vermissing van Freeburgs toestel deelde de Nederlandse voorlichtingsdienst mee dat het door jagers was gedwongen in Palembang te landen wegens schending van het luchtruim. Het toestel was tot opluchting van Coast neergestort noch neergeschoten. De volgende dag werd dit bericht echter weer ingetrokken en vervangen door een bericht dat de Nederlandse autoriteiten niets over het vliegtuig wisten. Van Mook, die zelf onderweg was naar Nederland, bevestigde het bericht later desgevraagd. Hij voegde er nog aan toe dat het toestel in zeer slechte conditie verkeerde – een onjuiste bewering want het kwam net terug uit Manilla waar het volledig was gereviseerd. Bovendien was Bob Freeburg een buitengewoon ervaren piloot. Meer bijzonderheden over het vliegtuig zijn nooit bekend geworden en het wrak is ook nooit gevonden. Coast bleef het verdacht vinden dat het toestel volgens de berichten aanvankelijk tot landen zou zijn gedwongen waarna een dag later opeens de mededeling volgde dat de Nederlandse autoriteiten 'niets wisten van het toestel'. Zijn vraag bleef of het toch boven zee was neergeschoten.

Coast krijgt opdracht in Jogja

In diezelfde maand, augustus '48, zat Coast weer even in Jogja. Hij verzorgde er onder meer de Engelse nieuwsbulletins van Radio Free Indonesia. Coast deed dat samen met Molly Bondan, een Australische die getrouwd was met een Indonesiër en al langer permanent in Jogja woonde. Een derde buitenlander die in augustus 1948 plotseling met een jeep uit Bandoeng in Jogja aankwam was George Kahin, de al eerder aangehaalde jonge Amerikaanse historicus. Hij wilde de revolutie van binnenuit kunnen beschrijven en had het moment goed gekozen, want de maand erop begon 'Madioen'. Kahin zou na 1950 nog talloze boeken en artikelen schrijven over de Indonesische revolutie.

Intussen pleitte Coast bij Soekarno met steeds meer nadruk voor de formatie van een schaduwregering op Sumatra, voor het geval er een nieuwe Nederlandse aanval op Jogja zou komen. Coast was er getuige van toen generaal Nasution en zijn Siliwangi Divisie een tegenoffensief begonnen tegen de opstandige communisten. Na intensief overleg met verschillende ministers en de president kreeg hij opdracht zo snel mogelijk terug te keren naar Bangkok om daar en in andere belangrijke politieke centra van Zuidoost-Azië uit te leggen wat er in de Republiek precies gebeurd was en hoe de mislukte machtsgreep door de communisten moest worden begrepen.

De eerste man die Coast opzocht was Malcolm MacDonald, de Britse Hoge Commissaris in Singapore. De twee hadden elkaar eerder gesproken en MacDonald had Coast bij die gelegenheid laten weten dat hij altijd welkom was. MacDonald was uiteraard zeer geïnteresseerd om uit de eerste hand van een Britse ex-diplomaat bijzonderheden te horen over de mislukte linkse coup op Java; de Britse regering was daarmee helemaal ingelicht. Toen Coast zijn verwachting uitsprak dat Madioen snel zou worden heroverd – een vermoeden dat juist bleek – raadde MacDonald hem aan om in gesprek te gaan met generaal Sir Neil Ritchie, opperbevelhebber van de Britse strijdkrachten in Malakka. Met hem sprak Coast ook verder over de serieuze mogelijkheid dat Nederland de communistische opstand zou aanwenden voor een nieuw offensief tegen Jogja. Via de Britten raakte ook het Amerikaanse State Department goed op de hoogte. Soekarno had bewezen geen communist te zijn. Dit zou het begin worden van de Amerikaanse omslag ten gunste van de Republiek.

De Nederlandse ambassade in Bangkok zat Coast en zijn medewerkers ernstig dwars. Ze werden voortdurend zwart gemaakt door middel van roddel, hetze en het verspreiden van de meest vreemde verwijten. Als het geen spionage voor Nationalistisch China was, dan vormden Coast en zijn Indonesische vrienden in Bangkok wel een communistisch cel. De Brit leidde uit de reacties in diplomatieke kringen in Thailand af dat deze belachelijke beschuldigingen eerder een negatief effect hadden op de Nederlandse ambassade dan op het werk van de Indonesische vertegenwoordiging in Bangkok.

In december ’48 was Coast weer terug in Jogja, deze keer met een grote, viermotorige Skymaster. De onderhandelingen in Batavia en Kalioerang zaten muurvast. De aanwijzingen dat generaal Spoor Jogja 'definitief wilde uitschakelen' groeiden met de dag. Premier Pandit Nehru bood zijn bemiddeling en advies aan en nodigde Soekarno uit naar New Delhi te komen. Hij stuurde een vliegtuig, maar dat werd dagenlang opgehouden in Batavia. Er kwam geen toestemming door te vliegen naar Jogja. Intussen was Coast met de Skymaster, deze keer via Manilla, op weg gegaan naar Bangkok. Het toestel vervoerde een grote hoeveelheid zilverstaven die er in Manilla uit moesten. Coast veronderstelde dat die onderdeel uitmaakten van handel met Matthew Fox, een belangrijke Amerikaanse zakenman. Halverwege de terugreis hoorde Coast dat op 19 december Nederlandse troepen in Jogja waren geland. Alle leiders waren gearresteerd. De VN-Veiligheidsraad kwam nog vóór Kerst bijeen en eiste een onmiddellijke stopzetting van het Nederlandse offensief en vrijlating van de leiders. Op Sumatra ging de noodregering aan de slag.

Coast en MacDonald spraken eind december weer met elkaar, op uitdrukkelijk verzoek van de laatste. De Hoge Commissaris was ernstig teleurgesteld over de ontwikkelingen op Java en vroeg Coast om een analyse van de huidige situatie. Zouden de Nederlanders wegkomen met hun aanval op het hart van de Republiek en de internering van de belangrijkste leiders? Coast dacht dat het guerrillaleger onder aanvoering van generaal Nasution beter georganiseerd zou zijn en kort na aanvang van de Nederlandse aanval via allerlei sluipwegen op weg gegaan was naar West-Java. Strijd en anarchie, zo voorspelde hij, zouden op Java aanzienlijk toenemen. Het laatste punt waar Coast nog op wees waren de gevolgen op de lange termijn. De relatie van Nederland met Indonesië, ook als dat land onafhankelijk zou worden, zou lange tijd heel slecht blijven als gevolg van de vernederingen die Soekarno en consorten hadden moeten ondergaan. Dat dit vermoeden juist was, zal blijken in de komende hoofdstukken.

John Coast in 1952 met Balinezen op wereldtournee

In de beginjaren van de Republiek was het nog vrij droevig gesteld met de Indonesische filmindustrie. Kwalitatief konden die films absoluut niet concurreren met alles wat er uit Hollywood in de Indonesische bioscopen werd vertoond. Om de eigen cinematografische producten te bevorderen kwam er een wet die bioscopen verplichtte een paar weken per jaar Indonesische films te vertonen. Van export was al helemaal geen sprake.

Er was een ander product dat de Indonesische culturele prestaties juist heel goed aan de wereld zou kunnen tonen: klassieke zang, dans en muziek uit Bali. Wie wilde dat liever en kon dat beter doen dan de al eerder genoemde John Coast, de man die zich tijdens de revolutionaire jaren van de Republiek een ware vriend van dit nieuwe, onafhankelijke land had getoond en die alles wist over traditionele klassieke dans. We schreven al dat hij niet veel voelde voor een voortzetting van zijn baan als beleidsadviseur van de regering in Djakarta. Hij ging iets doen dat hij altijd al had gewild. In 1950 vestigde hij zich met zijn Indonesische vriendin Luce op Bali om een hooggekwalificeerde dans- en muziekgroep klaar te stomen voor een wereldtournee.

President Soekarno, die regelmatig op Bali kwam, was zeer gecharmeerd van de drie piepjonge legong-danseressen van Coasts gezelschap: Raka, Anom en Oka. De president, die Coast al in 1948 persoonlijk had leren kennen in Jogja, gaf zijn regering opdracht Coast bij te staan om van deze tournee een groot succes te maken. Het lukte en in 1952 vloog een bij de KLM gecharterde Skymaster het hele gezelschap, in totaal zo’n veertig Balinezen, naar Londen. Het was direct een sensatie en bleef dat ook later, in de Verenigde Staten. De fel nationalistische en anti-imperialistische Indonesische pers gunde de 'westerling' Coast, van wie men nauwelijks wist welke rol hij tijdens de revolutie had gespeeld, zijn succes niet. Hij werd er in het wilde weg van beschuldigd de Balinezen uit te buiten en zelf dik geld te verdienen. Coast reageerde niet op de aantijgingen, maar uit een boek dat hij later schreef over de tournee blijkt dat het hem mateloos ergerde. Indonesische journalisten konden zich blijkbaar niet voorstellen dat het voor Coast nooit de bedoeling was geweest er geld aan te verdienen. Hij en Luce, met wie hij inmiddels getrouwd was, konden nauwelijks leven van de opbrengsten van de tournee, maar voerden die met volle overtuiging uit.

Na een uitbundige ontvangst en daverende recensies in Engeland en Amerika stonden theaterdirecteuren in Parijs, Rome en andere grote Europese steden te popelen om de Balinezen te contracteren. Daar was Coast nogal op tegen: hij vreesde voor overbelasting van de nog jonge danseressen. In Djakarta wilde het ministerie van Cultuur daar niets van horen; integendeel, het gezelschap moest profiteren van het succes. Dus ging het toch door naar Europa. Zonder Coast echter, die uit protest vertrok. Hij was tevreden dat zijn grote ideaal in vervulling was gegaan, maar tegelijkertijd bitter over de aanhoudende, absurde beschuldigingen dat hij ten koste van die 'arme Balinezen' zijn zakken had gevuld. Tijd om te vertrekken, besloot hij, en voorlopig weg te blijven.

Coast vestigde zich als impresario in Londen en begon aan de opbouw van een theaterbureau dat tien jaar later al beroemde artiesten als Bob Dylan en Pavarotti onder contract had. Intussen schreef hij een boek over zijn Balinese periode: Dancing out of Bali. Het boek kwam uit in 1954 en werd vijftig jaar later herdrukt met een voorwoord van David Attenborough. Coast overleed in 1989. Raka, zijn favoriete sterdanseres – toen dertien en nu dus al over de zeventig – geeft op Bali al vele jaren les aan nieuwe generaties legong-danseresjes. In 2010 gaf zij, samen met met enkele andere dansers, nog acte de présence op de Haagse Pasar Malam.

Bronnen

John Coast, Railroad to Death, Commodore Press, 1946.

John Coast, Recruit to Revolution. Adventure and politics in Indonesia, Christophers, Londen, 1952.

John Coast, Dancing out of Bali , [Forword by Sir David Attenborough]. Periplus Editions. 2004 (50 jaar na 1ste druk 1954). 

Correspondentie met mevrouw Evy Siantoeri-Poetiray.

Over het optreden van Indonesische dansers in Theatre Royal Bristol (1946) is desgevraagd informatie ontvangen via het Stadsarchief te Bristol, UK.

‘Engelse Belangstelling voor Indonesische Kunst’, in: maandblad INDONESIA (orgaan van de Vereniging Perhimpoenan Indonesia in Nederland), juni  1946 en in INDONESIA van juli 1946: ‘Londenaars waarderen Indonesische Kunst’.

Miljoenen Indonesiërs stierven tijdens de Japanse bezetting

Het harde optreden van Nederlandse troepen tijdens de Indonesische vrijheidsstrijd tussen 1945 en 1950 wordt onderwerp van een studie door Nederlandse en Indonesiche historici. Voorafgaan aan dat onderzoek wordt er in de pers en elders al veel gediscussiëerd over het precieze aantal slachtoffers dat toen is gevallen. Het blijkt niet gemakkelijk te schatten.

Hetzelfde geldt voor het aantal Indonesiërs dat ten gevolge van de Japanse bezetting, dat aan die vrijheidsstrijd vooraf ging, is omgekomen. Hoewel het (toen nog) Nederlandse onderdanen waren wordt er bij dit drama, waarbij naar voorzichtige schattingen, ca. 3 miljoen mensen stierven, zelden of nooit stil gestaan. Om die redenen lijkt het mij nuttig om de passage die ik aan dit onderwerp besteedde in mijn boek Ogenblikken van Genezing  (alleen in de 1ste editie van 1996) hier nog eens onder de aandacht te brengen. Het hele boek kan ook vanaf deze website worden gedownload.    15 januari 2017

Indondoden

[Uit: Ogenblikken van Genezing (1996) door Peter Schumacher]

Het tragisch lot van Indonesiërs tijdens de Japanse bezetting

Hoe groot de sterfte onder de Indo's buiten de interneringskampen is geweest als gevolg van voedsel­schaarste is moeilijk te zeggen. Mij zijn daar geen cijfers over bekend. Vast staat dat ook onder de Indonesiërs veel honger is geleden.

In 1988 verscheen een gedegen proef­schrift van de Japanse Aiko Kurasawa over de gevolgen van de Japanse bezetting voor de inheemse bevolking van Java. Zij deed als eerste in de jaren zeventig onder­zoek ter plaatse. Zij sprak met tientallen Indonesiërs die het zelf hadden meege­maakt en verdiepte zich in de literatuur. Het onderstaande is voor een groot deel ontleend aan Kurasawa's proef­schrift.  

Eén op de drie Romoesja’s stierf

Aanvankelijk meldden Javanen, gelokt door prachtige beloftes, zich als vrijwilliger om als arbeider het land te helpen opbouwen. De propaganda, waar de Japanners meesters in waren, deed het voorkomen dat de inspanningen van deze arbeiders, de zogeheten Romoesja's, ook van groot belang was voor de door Japan in het vooruitzicht gestelde onafhankelijkheid. Al spoedig bleek dat Romoesja's, zonder dat hen dat tevoren was verteld, met tiendui­zenden tegelijk naar plekken buiten Indonesië werden ver­scheept en zeer slecht werden behan­deld. Hun kans op overle­ven bleek niet groter dan één op drie. Er is een spoorbaan-project geweest op Borneo waar geen enkele Romoesja levend vandaan is geko­men.

Zij kregen niet alleen nauwe­lijks te eten, maar werden om het minste geringste geslagen en soms domweg vermoord. De Romoesja's die niet naar elders werden weggevoerd en op Java bleven werden vaak maar tijdelijk in het gedwon­gen arbeidsproces inge­schakeld. Onder hen was het dodencijfer over het algemeen lager. Over het lot van de vrouwelijk Romoesja's is heel weinig bekend. Ook Kurasawa besteedde er geen letter aan. Ik ken maar één geval van een vrouw die in een kamp zat en iedere dag samen met honderden andere vrouwen in hoog tempo, twaalf of meer uren per dag, kleding moest maken voor het Japanse leger. Als de Japanse opzich­ters vonden dat een vrouw niet hard genoeg werkte, werd zij te werk gesteld in een soldaten­bordeel als 'troost­meisje'.

Soms was het mogelijk in de bescherming van een grote stad onder te duiken. In 1980 zat ik in een trein van Soerabaja naar Djogjakarta. Tegenover mij zat een zwijgzame oudere Javaan. Met een aantal studenten in dezelfde coupé had ik een discussie over de Nederlandse tijd en de oorlog. Die jongelui wisten er absoluut niets van. Ik vroeg toen de oude baas tegenover mij of hij zich de Nederlandse en de Japanse tijd kon herinneringen. Hij ging rechtop zitten en zei met krachtige stem: 'Natuurlijk herinner ik mij die periode. De Nederland­se tijd was geen pretje, maar je wist tenminste waar je aan toe was. De Japanse tijd was vele malen erger. Ik weet nog goed, op een dag kregen mijn vriend en ik een oproep om ons te melden voor de arbeids­dienst. We ver­trouwden de zaak niet. We hebben er samen de hele nacht over gepraat, of we zouden gaan of niet. Uiteindelijk besloot ik niet te gaan. Mijn vriend wel. We woonden toen in Madiun (stadje in Midden-Java). Ik ben midden in de nacht vertrokken en heb via allerlei sluiproutes, om razzia's te vermijden, uiteindelijk Surabaya bereikt. Daar heb ik mij voor de rest van de oorlog verborgen kunnen houden. Van mijn vriend heb ik nooit meer iets gehoord.'

Het bleek voor de jonge mensen in de coupé voor het eerst in hun leven dat ze dit soort oorlogsverhalen hoorden. Met instemming van de oude Javaan bond ik hen op het hart om zich wat meer te verdiepen in hun eigen geschiedenis door ouderen te vragen naar hun ervarin­gen. 

Toen de berichten over de slechte behandeling van de Romoesja's doordrongen tot de Javaanse bevolking nam de vrijwillige aanmelding snel af en gingen de Japanners ertoe over mensen willekeurig op te pakken. Of zij oefenden grote druk uit op plaatselijke Indonesische bestuurders en dorpshoofden 'economi­sche solda­ten', zoals de propaganda ze begon te noemen, te leveren. Ook de Indone­si­sche leiders, met Soekarno voorop, hebben ijverig meegedaan bij de werving van Romoesja's. Omdat de Japanners meteen na de capitulatie in augustus 1945 prak­tisch alle gegevens over de inzet van Romoesja's hebben vernietigd, is het nog niet op 10.000 mensen nauwkeurig na te gaan hoeveel er zijn omgekomen. De meeste historici die zich met dit onderwerp hebben beziggehouden - dat waren er overigens maar enkelen -  houden het op 200.000 tot 250.000.

Na de oorlog werd er onder leiding van dr. H.J. Friedericy, een Indonesië-expert die uit Nederland was gekomen, in Singapore het Nederlands Bureau voor Documentatie en Repatriëring van Indonesiërs (Nebudori) opgericht. Friedericy werd in zijn werk bijgestaan door 125 Nederlandse ex-krijgsgevangenen.  Tot ver in 1947 zijn door het Nebudori met 77 schepen meer dan 50.000 Romoesja's terugge­bracht naar Indonesië. Ze mochten kiezen of ze naar door Nederlandse (of Britse) troepen gecontroleerd gebied wilden, of naar delen van Java die onder beheer stonden van de in augustus '45 uitgeroepen onafhankelij­ke Republiek Indonesia. Was dat laatste het geval - het betrof maar een klein aantal mensen - dan werden ze overge­dragen aan vertegenwoordigers van het Indonesi­sche Rode Kruis. Deson­danks zijn vele Romoesja's, al of niet vrijwil­lig, achtergebleven in de gebieden waar ze te werk gesteld waren. Er is één geval bekend van een Romoesja die pas in 1959 thuis kwam.

Aiko Kurasawa eindigde haar hoofdstuk over de Romoesja's als volgt: 'Kort samengevat, het Romoesjaprobleem liet zeer diepe psychologische wonden achter. In het in Djakarta gevestigde Museum voor Militaire Geschiedenis is het enige wat herinnert aan de Japanse bezetting een afbeel­ding van Romoesja's. Het is heel opvallend dat van de vele belangrij­ke kwesties die zich tijdens de Japanse bezetting hebben voorgedaan het Romoesja-vraagstuk als het meest symbolische wordt aangemerkt om die periode te duiden. Het probleem van de Romoesja's is nog steeds de meest schande­lijke herinnering aan de Japanse aanwezigheid. Het mag niet worden verge­ten, niet door Indonesiërs, maar zeker ook niet door Japanners.'

Soekarno is zowel tijdens als na de oorlog verschillende malen aangesproken op zijn rol als propagan­dist voor de arbeidsinzet van Romoesja's. Zijn antwoord, zoals hij dat in 1964 nog eens herhaalde, was: 'Als ik duizenden moet opoffe­ren om miljoenen te redden, dan zal ik dat doen. Als leider van dit land kan ik mij de luxe van gevoelig­heid niet veroorloven.' Dr. L. de Jong zegt daarover: 'Bij dit verweer willen wij vooreerst slechts opmerken dat de Romoesja-inzet niet duizenden maar honderdduizenden te gronde heeft doen gaan.'

Er dienden ook tienduizenden Indonesiërs als hulpsoldaten (heiho's) in het Japanse leger. Er bestonden speciale regimen­ten van goed en hard getrainde Indonesische militairen (Peta). Zij hadden het in verhouding heel wat beter dan de Romoesja's.

Minstens 3 miljoen Javanen dood door hongersnood

De Japanners beschouwden Java - en in mindere mate Sumatra - als de belang­rijk­ste rijstschuur van het hele gebied in Zuidoost Azië dat zij bezet hielden. In een poging om naast het voeden van de Japanse strijdkrachten de rijstoogst ook zo goed mogelijk te verdelen over de gehele Indonesische bevolking, dwongen de Japanners de rijstbouwers een steeds groter deel van de productie af te staan tegen zeer lage prijzen. De organisa­tie van de rijstdis­tributie, die in de praktijk grotendeels aan de plaatse­lijke Indone­sische bestuursambte­naren werd overgela­ten, werd een organisatorische mislukking. De elite dacht in eerste instantie aan zichzelf en bovendien vloeide veel rijst weg via de zwarte handel. Tot overmaat van ramp mislukte in 1944 ook nog eens de rijstoogst. Dit was niet alleen te wijten aan de weersomstandig­heden, ook de sociale chaos op het Javaanse platte­land droeg daar flink aan bij. Het gevolg op Java was dat weke­lijks tienduizenden mensen van de honger omkwamen.

De statisticus E. de Vries schreef in 1946 op grond van gevonden statistieken uit de jaren 1939, '43 en '44 onder de titel Geboorte en Sterfte onder de Japanse Bezetting een artikel in het Economisch Weekblad voor Nederlands-Indië.

Tijdens de bezetting werd door Indonesische statistici na een vergelijking tussen geboortecijfer en sterfte­cijfer het geboorteoverschot voor de afzonder­lijke residenties van Java en Madoera berekend. Daarbij werd, vooral toen in 1943 het geboorte-overschot duidelijk begon terug te lopen, soms raar ge­knoeid. De Vries noemde daar een voor­beeld van voor de residentie Batavia: In begin 1943 was hier het geboorte-o­verschot nog enigszins normaal: een kleine daling van de gebruike­lijke, vooroor­logse 12 promille naar 10,5 promil­le. Daarna kwamen enkele maanden met onwaar­schijnlijk hoge geboor­tecij­fers. Het steeg verrassend snel van 27 promille naar ruim 35 en het sterfte­cijfer van 17 naar 23, maar het geboorte-o­verschot bleef daarmee op 12 promille. Eind '43 zakte dit hoge geboorte­cijfer plotseling weer naar 24 promille. De Vries concludeerde: 'Dit is aanleiding om de hoge statistische cijfers van eind '43 te beschouwen als windowdressing [bewust mooier voorgesteld dan het was]. Dit op zichzelf begrijpelijke verschijnsel veroorlooft ons deze cijfers zeker niet als verwrongen ongunstig te beschouwen, eerder het tegendeel. Men wist dat ze moesten worden opgemaakt voor een bezetter die van geen ongunstige statistiek wilde horen!'

In mei 1945 -latere cijfers zijn er niet - was het sterftecijfer in de residen­tie Batavia al gestegen tot 13 promille. 'Het moet', aldus De Vries, 'daarna nog erger geworden zijn.'

Begin 1946 kwam het in het Maleis verschijnende tijdschrift Mak'moer (wel­vaart) met volledi­ge cijfers in duizendtallen voor alle negentien residen­ties op Java (inclusief het eiland Madoera) over de jaren 1943 en 1944. Uit die cijfers valt af te lezen dat in 1943 120.000 mensen meer stierven dan er geboren werden. Voor 1944 was dat aantal al opgelopen tot 813.000. Om te komen tot een sterftecijfer voor 1945 extrapoleerde De Vries de cijfers van de residentie Batavia voor heel Java. Hij kwam tot de conclusie dat in 1945 nog eens circa ander­half miljoen Javanen door honger en ziekten moeten zijn omgekomen. Voor 1943, '44 en '45 waren dat er dus ongeveer 2,450.­000. 

De Vries trok daaruit de volgende conclusie: 'Men moet vrezen dat deze ongunstige ontwikke­ling in 1946 nog nawerkt en dat het totaal der directe en indirecte oorlogs­verliezen op Java en Madoera tussen de drie en vier miljoen zielen bestaat'. De bevolking van Java werd in de jaren '40 geschat op vijftig miljoen zielen.

Naast Aiko Kurasawa heeft nog een Japanse onderzoeker zich bezig gehouden met de gevolgen voor de bevolking van het bezette Java. Dat was Shigeru Sato, wiens boek War, Nationalism and Peasants in 1994 verscheen. Op de grondigheid van het onderzoek van beide Japanse historici valt weinig aan te merken. Wat opvalt is dat Kurasawa en Sato geen enkele poging hebben gedaan het aantal door hongers­nood gestorven Javanen te schatten. Zij doen dat wel voor het aantal Romoesja's dat is omgekomen. Uit de door hen geraadpleeg­de bronnen bijkt dat zij bekend zijn met de ook door E. de Vries geraadpleegde statistie­ken. Sato noemt alleen wat geboorte- en sterfte­cijfers in 1943 en '44; Kurasawa drukte in haar proef­schrift het door De Vries uit Mak'moer overgeno­men staatje met geboorte- en sterftecijfers voor Java en en Madoera af, maar bleek niet te weten waar die cijfers vandaan waren gekomen. In een voetnoot opperde zij dat dit staatje 'vermoedelijk door het Nederlandse Koloniale Gezag in 1950 [Indonesië was toen al geheel onafhan­ke­lijk, bovendien stammen ze uit 1945] is samengesteld op grond van wat overgeschoten Japanse archieven.' Kurasawa voegt daar in diezelfde voetnoot nog aan toe: 'Zij [de statistieken] zijn erg ongelijk, in sommige residenties zijn ze extreem hoog en in andere zeer bescheiden. Zij zien er zeer 'onnatuur­lijk' uit. De auteur [Kurasawa dus] is zeer sceptisch ten aanzien van hun betrouwbaarheid.' Daar komt nog bij dat de optelsom die De Vries op basis van het staatje heeft gemaakt en waaruit bleek dat op Java en Madoera in 1944 meer dan 800.000 mensen van de honger zijn omgekomen, bij Kurasawa geheel ont­brak. De Vries stelde in één geval ook eigen­aar­dig verschil vast, maar gaf daar een verklaring voor: de Japanse bezetter duldde geen ongunsti­ge statistie­ken.

Hoe kritisch Sato en Kurasawa ook hebben geoordeeld over het falen van het Japanse voedselbeleid, het heeft er alle schijn van dat zij moeite hadden de Japanse bezet­tingsautoriteiten ten volle verant­woordelijk te stellen voor de dood van drie tot vier miljoen Javanen en Madoerezen. Sato legde een groot deel van de schuld bij de Indones­i­sche dorpselite en de zwarte handel. Kurasawa trachtte zonder veel overtuiging de betrouwbaarheid van de beschikba­re statistie­ken te ondergraven.  

Verschillende Nederlandse commentatoren hebben in de loop der jaren van hun verbazing blijk gegeven dat Nederland, dat sterk verarmd uit de Tweede Wereldoorlog kwam, in staat was om vanaf 1946 honderdduizenden militairen naar de andere kant van de wereld te sturen. Zelden of nooit heb ik uit diezelfde hoek ook maar enige verbazing - laat staan bewondering - kunnen optekenen over het feit dat op Java honderdduizenden mensen na een periode van ernstige hongersnood in staat bleken een vrijheids­oorlog te voeren.

Over het grote aantal doden die vielen tijdens de Japanse bezetting hoor ik Indonesi­sche historici trouwens maar heel zelden iets zeggen. En als ik er toch naar vraag luidt het argument vaak: ach, wij beschouwen dit als een prérevo­lutionair offer voor de in 1945 begonnen gewapen­de vrijheid­strijd.

Het Japanse harde regime heeft op een aantal plekken geleid tot vrij bloedige opstan­den, onder­meer in Tasikmalaja (West-Java). Die acties waren gericht tegen de Japanners, maar ook tegen plaatselij­ke bestuur­ders, die belast waren met de inname van de rijst en soms ook met het ronselen van Romoesja's.

Na de oorlog zijn er verschillende afrekeningen geweest gericht tegen plaat­selijke bestuurders die het eigen volk te veel hadden afgeknepen. Tot een groot­scheepse bijltjes­dag is het echter nooit gekomen. Ondanks de propaganda van de Japanners beseften in 1945 veel mensen dat Japan aan de verliezende hand was. Iedereen snakte naar het einde van de oorlog. Maar één ding was duidelijk: nooit meer onderdrukking. Niet door Japan, maar ook niet door Nederland.

VOC

Wie een beetje oplette kon in 1602 in de straten van Amsterdam al enkele exotisch geklede bewoners van het Indonesische eiland Sumatra zien rondlopen. Zij waren eind juli aan boord van twee Zeeuwse schepen (de VOC was net opgericht) - de Zeelandia en de Langhe Barcke – gearriveerd. Ze waren afkomstig uit Atjeh in Noord-Sumatra en stonden onder leiding van een officiële gezant van sultan van Atjeh die de kersverse handelsbetrekkingen met Zeeland kwam bevestigen. Dat gebeurde door het uitwisselen van brieven en prachtige cadeaus tussen ‘staatshoofden’. Op de heenreis had Prins Maurits behalve een brief ook dure geschenken meegegeven. Het idee om een hele delegatie (bij elkaar zeker 12 man) naar Nederland te sturen was van groot belang voor verbetering van de slechte reputatie dat Nederlandse handelaren hadden opgelopen bij de lokale bevolking.

De Portugezen die de Nederlanders als grote concurrent beschouwden in de specerijenhandel, schilderde de Nederlanders voortdurend af als als woeste en wrede zeerovers die eigenlijk geen eigen land hadden. Die Atjehese delegatie moest ervan overtuigd worden dat Nederlanders keurige mensen waren met de beste bedoelingen. Delegatieleider ambassadeur Abdul Zamat (ook wel Abdoel Hamid) zal het thuisfront niets hebben kunnen vertellen, want hij overleed al binnen enkele weken na aankomst. Hij kreeg een vorstelijke begrafenis met islamitische rituelen in de St. Pieterskerk van Middelburg. Een gedenksteen met zijn naam er op is daar nog steeds te zien. De rest van de delegatie trok naar Grave waar Prins Maurits zich had ingegraven tegen de Spanjaarden, want in Nederland heerste tenslotte nog steeds de Tachtigjarige Oorlog. De Atjehers werden door de prins groots ontvangen en de nieuwe delegatieleider Sri Muhammad mocht zelf enige kanonschoten afvuren op de Spaanse belegeraars. Na Grave vertrokken de Atjehers naar Amsterdam. Hoe zij hier werden onthaald weet ik niet. In ieder geval bleven zij nog zo’n 15 maanden in Nederland voor ze zich eind 1603 inscheepten voor de terugreis. Een (eigen) verslag over hun reis en verblijf is mij niet bekend. Wel is er een gravure waarop de ontvangst door prins Maurits in Grave staat afgebeeld.